Onderzoeksplicht in zedenzaken

onderzoeksplicht zedenzaken computer

Ons Wetboek van Strafrecht kent een speciale titel voor misdrijven tegen de zeden. Met het begrip zeden wordt in hoofdzaak gedoeld op seksuele zeden. De burger heeft bij verschillende zedenfeiten een onderzoeksplicht. In de onderhavige blog gaat mr. J.E. (Justin) Kötter allereerst in op twee bestaande onderzoeksplichten, waarna hij tot slot in zal gaan op een nieuwe onderzoeksplicht die minister Grapperhaus in het leven wenst te roepen ter voorkoming van onder andere ‘seks tegen de wil’. 

Onderzoeksplicht m.b.t. leeftijd van een prostituee

Prostitutie is een fenomeen van alle tijden en plaatsen. Het beroep van prostituee en het bezoeken van een prostituee is, zoals velen zullen weten, in Nederland legaal.

Toch komt het niet zelden voor dat een man strafrechtelijk wordt vervolgd voor het ‘bezoeken’ van een prostituee. In deze zaken ziet het verwijt jegens de verdachte veelal op de leeftijd van de prostituee. Het tegen betaling verrichten van seksuele handelingen met iemand die nog (net) geen 18 is, is namelijk strafbaar.

Deze leeftijdsgrens is een harde grens. De vraag is echter hoe ver men dient te gaan bij het verifiëren van de daadwerkelijke leeftijd van de desbetreffende prostituee.

Verantwoordelijkheid bezoeker

Het valt onder de verantwoordelijkheid van de bezoeker van de prostituee – ook wel aangeduid als de prostituant – om zich ervan te vergewissen dat de desbetreffende prostituee meerderjarig is.

Het enkele bevestigende antwoord op de vraag aan een (jonge) prostituee of zij/hij meerderjarig is, is niet voldoende.

Uit de rechtspraak kan verder worden opgemaakt dat het feit dat een verdachte zich heeft gewend tot een website die normen hanteert voor onder meer de leeftijd van de adverteerders, op zichzelf bezien ook niet voldoende is.

Daarnaast volgt uit de rechtspraak dat het niet voldoende is dat de zogenaamde ‘pooier’ en/of andere bezoekers van de prostituee uitdrukkelijk hebben aangeven dat de prostituee meerderjarig is. De prostituant dient op z’n minst de leeftijd van de prostituee te controleren, door het controleren van het identiteitsbewijs.

Vals ID-bewijs

U kunt zich wellicht voorstellen dat het controleren van een ID-bewijs ook kan zorgen voor een discussie.

Het produceren van valse ID-bewijzen blijkt in de praktijk niet erg lastig en ook in de prostitutie komt dit regelmatig voor. Mag dan van de bezoeker van de prostituee worden verwacht dat hij voor het verrichten van de daad uitgebreid onderzoek gaat doen naar de echtheid van een ID-bewijs?

Onder bepaalde feiten en omstandigheden is dit, blijkens de rechtspraak, niet uitgesloten. Dit alles maakt dat de conclusie kan worden getrokken dat een persoon die een prostituee ‘bezoekt’ een zeer verstrekkende onderzoeksplicht heeft naar de daadwerkelijke leeftijd van de prostituee.

Onderzoeksplicht bij kinderporno

In deze eerdere blog van 22 mei 2018 (te lezen via deze link) schreef ik al dat het bij het surfen op het internet, goed mogelijk is dat men (onbedoeld) kinderpornografisch materiaal ‘binnensleept’ op gegevensdragers, zoals computers en telefoons.

Uit de rechtspraak volgt dat in sommige gevallen wordt aangenomen dat een verdachte de (voorwaardelijke) opzet had op het bezitten van kinderporno. Dit terwijl die verdachte niet (overduidelijk) had gezocht naar kinderporno, maar wel ongericht een grote hoeveelheid porno had gedownload.

In dit kader is met name van belang dat wanneer men al eenmaal heeft geconstateerd dat hij/zij via downloaden van pornografisch materiaal tevens kinderpornografisch materiaal heeft ontvangen, men actie moet ondernemen. Deze actie moet bestaan uit het zich er in de toekomst (bij het voortzetten van het downloaden van pornografisch materiaal) van vergewissen dat niet nog meer afbeeldingen van jeugdigen met een kinderpornografisch karakter zich op de gegevensdragers gaan bevinden. Hier heeft men dan ook een onderzoeksplicht.

Het uitvoeren van deze onderzoeksplicht is niet makkelijk, omdat het (terug)vinden van de ‘binnengesleepte’ kinderpornografische materiaal in veel gevallen niet eenvoudig zal zijn.

Dit heeft consequenties voor de zogenaamde bulkbinnenhalers van porno, die al eens hebben vastgesteld dat zij kinderporno (onbedoeld) hebben binnengesleept. Deze personen moeten zich in de toekomst onthouden van het binnenslepen van grote hoeveelheden porno, want ook hier heeft de verdachte dus een zeer verstrekkende onderzoeksplicht.

Wetsvoorstel ‘strafbaarstelling seks tegen de wil’

Minister Grapperhaus van Justitie en Veiligheid komt nu – kort gezegd – met nog een nieuwe onderzoeksplicht (lees hier meer over dit voorstel).

Door een nieuwe strafbaarstelling voor ‘seks tegen de wil’ en ‘seksuele intimidatie’ in de wet op te nemen – naast de huidige bepalingen voor verkrachting en aanranding – denkt de minister het mogelijk te kunnen maken dat slachtoffers straks makkelijker aangifte kunnen doen dan nu en wordt hun veiligheid, volgens de minister, vergroot.

Volgens de minister ligt de lat soms te hoog voor het bewijs van dwang bij aanranding en verkrachting. Dit zou er dan voor zorgen dat aangiftes niet altijd worden opgepakt. Grapperhaus denkt met een oplossing te komen door nieuwe zedenmisdrijven in de wet op te nemen waarin niet dwang maar seks tegen de wil het criterium wordt.
In dit kader geeft Grapperhaus aan dat een ‘nee’ een ‘nee’ is, maar geen ‘nee’ nog geen ‘ja’ betekent. Als de ander zich niet helder uitspreekt moet je straks eerst onderzoeken of diegene wel seksueel contact wil.

Nieuwe onderzoeksplicht

En daar hebben we hem dan: nog een (nieuwe) onderzoeksplicht.

Als het aan de minister ligt dient men straks uitgebreid onderzoek te doen naar de vrijwilligheid van seks. Zo kan het volgens de minister van belang zijn dat iemand tijdens de seks ‘verstijft’, op enig moment stopt of een weifelende of wisselende houding aanneemt. Op dat moment zal men dienen te vragen of de ander het wel prettig vindt en of men door kan gaan.

Vraagtekens hierbij

Ik zet grote vraagtekens bij deze nieuwe onderzoeksplicht. Mijns inziens is bij deze nieuwe onderzoeksplicht allereerst de vraag bij wie de bewijslast komt te liggen. Wie moet aantonen dat men tijdens de seks zei: ‘Stop! Wilt u dit wel echt?’

Het kan mijns inziens niet zo zijn dat de verdachte dient te bewijzen dat hij/zij tijdens de seks wel heeft onderzocht of de ander wel daadwerkelijk instemde met de seksuele gedraging, omdat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn/haar schuld in rechte is komen vast te staan.

Onschuldpresumptie

Met andere woorden: men is onschuldig tot het tegendeel bewezen is. Bij deze zogeheten onschuldpresumptie past niet dat men dient te bewijzen dat (op verschillende momenten) is gecheckt of een ‘verstijving’ wordt veroorzaakt door het ontbreken van de wil of doordat de ander simpelweg in een niet zo fijne positie ligt tijdens de seks. In dit kader acht ik het met name van belang dat in dit soort gevallen steunbewijs veelal zal ontbreken. Zo zal tijdens de seks een (onpartijdige) derde, die een getuigenverklaring omtrent het gebeuren kan afleggen, veelal ontbreken.

Daarnaast stel ik mij op het standpunt dat de vermeende aangiftebereidheid, zoals deze wordt beschreven door de minister, ook een zeer problematische uitwerking kan hebben. Zoals hiervoor aangehaald, schrijft de minister – kort gezegd – dat door de nieuwe strafbaarstellingen het straks voor slachtoffers makkelijker moet worden om aangifte te doen. Maar is dit juist?

In zedenzaken komt het regelmatig voor dat de (vermeende) strafbare handelingen hebben plaatsgevonden binnen een relatie dan wel een soortgelijke situatie. Opvallend is dan dat de ene partij stelt te zijn misbruikt en de andere partij stelt dat sprake is van wraak door het doen van een valse aangifte. Ik begrijp zeer goed dat het onbestraft laten van zedenmisdrijven onaanvaardbaar is, maar het veroordelen en bestraffen van personen die daar toch mogelijk (net) niets mee te maken hebben is eveneens zeer onaanvaardbaar.

De grote gevolgen van een zedenzaak

Uit de praktijk volgt dat verdachten vaak in de zeer stellige veronderstelling verkeren dat zij niet strafbaar hebben gehandeld. Toch belanden zij vervolgens in een zedenzaak met alle gevolgen van dien. Op begrip van anderen hoeft men veelal niet te rekenen en de (veelal snoeiharde) conclusies worden regelmatig al getrokken alvorens men van de spreekwoordelijke hoed en de rand weet.

Terwijl juist in deze zeer casuïstische zaken elk detail van belang is om te kunnen beoordelen of er daadwerkelijk sprake is van strafbaar handelen.  Dit maakt dat deze (strafrechtelijke) procedures – op z’n zachts gezegd – vaak zeer slopend zijn.

Heeft u dan wel iemand in uw omgeving te maken met een hiervoor omschreven situatie? Neem dan gerust contact met mij op.

Wilt u meer lezen over bewijs in zedenzaken, lees dan deze eerdere blog van mij.

U kunt hier meer lezen over ons specialisme zedendelicten.

Bestrijding van mensenhandel

In deze blog gaat mr. M.A.M. (Maarten) Pijnenburg in op de bestrijding van mensenhandel. Hij beschouwt onder meer de zaak Saban B. en legt uit dat het feit mensenhandel nog niet zo eenvoudig is.

Saban B.

Jaren geleden schrikte Nederland op door de rechtszaak tegen de vrouwenhandelaar Saban B. Hij zou schuldig zijn aan grootschalige vrouwenhandel. Hierbij zou veelvuldig sprake zijn van grof geweld tegen vrouwen.

Deze strafzaak veroorzaakte veel maatschappelijke onrust. Aanvankelijk werd deze gevestigd op het probleem van gedwongen prostitutie in ons toen nog liberale prostitutiebeleid. Hoewel er op zichzelf geen verband was, versterkte de aandacht door een beslissing van de Turkse rechter. Hij liet Saban B. tijdelijk vrij om zijn pas geboren kind te bezoeken in Turkije.

Saban B. is tot nu toe nog niet terug gekeerd, waardoor een politieke rel was geboren. Er werd een Taskforce Mensenhandel opgericht. Ook werden de Amsterdamse Wallen schoongeveegd, omdat hiermee de orde zou moeten herstellen.

De bestrijding van mensenhandel

Deze aanpak lijkt vooral vanuit de invalshoek van het bestuursrecht redelijk effectief te zijn. Het aantal ramen werd verminderde drastisch en de controle hierop intensiveerde.

Het wekt weinig verbazing dat door de intensivering van de controle het aantal excessen duidelijk afnam. Hetgeen vanzelfsprekend niet betekent dat de gewelddadige tak van de prostitutiebranche tot nul werd gereduceerd.

In de rechtspraktijk zie ik een merkwaardige tendens ontstaan. Mannen, vaak van Oost-Europese afkomst, bekostigen hun luie levensstijl op een opvallende manier. Bijvoorbeeld door hun vriendin of soms meerdere vrouwen in de prostitutie te laten werken. Niet zelden weten deze moderne Oblomovs een vriendin zo ver te krijgen dat zij volledig worden verzorgd. Hoogstens staat er een ritje, in een meestal Duitse terreinwagen, tegenover.

Mensenhandel: ingewikkelde wetsbepaling

Het is geen verrassing dat deze parasitaire levensstijl door in het bijzonder politiemensen als provocatief wordt ervaren, maar het is de vraag of er sprake van een strafbaar feit.

Artikel 273f Wetboek van Strafrecht is een vrij ingewikkelde wetsbepaling, die mensenhandel strafbaar stelt. Niet alleen de evidente gevallen, waarbij er sprake is van grof geweld, zijn strafbaar. Daarnaast zijn ook oplichtingsachtige praktijken, zoals misleiding en het misbruik maken van een kwetsbare positie onder omstandigheden strafbaar.

De uiterst gewelddadige gevallen zijn dus vrij schaars. Hierdoor richten de opsporingsteams, die nog steeds op volle oorlogssterkte aanwezig zijn, zich voornamelijk op minder duidelijke gevallen van uitbuiting.

Vrijspraak in mensenhandel

Mijn kantoorgenoot Barry Koenders bepleitte onlangs succesvol een zaak waarin cliënt terechtstond voor mensenhandel. Zijn cliënt en diens vriendin hadden er bewust voor gekozen om te leven van haar inkomsten uit de prostitutie.[1]

Koenders brak een lans voor het zelfbeschikkingsrecht van deze vriendin om zelf te bepalen of zij een slachtoffer is van mensenhandel of niet. Hij kreeg een ontketend Openbaar Ministerie tegenover zich. Hierbij werden soms dubbelzinnige telefoongesprekken op één nadelige manier uitgelegd.

Het komt erop neer dat ik dit een zorgwekkende ontwikkeling vind. Het Openbaar Ministerie maakt een onderdeel uit van de rechterlijke macht, waardoor het de officier van justitie dan ook zou sieren om meer magistratelijk te werk te gaan. Dit door kritischer naar het werk van de eigen opsporingsdiensten te kijken.

Daarbij is het niet alleen de vraag of vervolging mogelijk is. Het is ook de vraag of het zinvol is om dit soort zaken aan de rechter voor te leggen. Het Openbaar Ministerie lijkt via een omweg de legaliteit van de prostitutie in de rechtszaal ter discussie wil stellen.

De wetgever moet grenzen stellen

In ons wettelijk systeem is het echter alleen de wetgever die deze grenzen kan stellen. Vrouwen kunnen er in vrijheid voor kiezen om met een man samen te leven van de opbrengsten van prostitutie. Dit zolang prostitutie niet bij wet is verboden en er geen pooierverbod geldt.

U en ik kunnen dat goed of slecht vinden, maar als er geen sprake is van onvrijwilligheid of andere omstandigheden die op misbruik duiden, dan bestaat er geen noodzaak om strafrechtelijk in te grijpen.

Terugblikkend op het voorgaande zou het beter zijn om de kostbare opsporingscapaciteit te benutten voor de duidelijker gevallen van uitbuiting. Daar is de wetgeving voor bedoeld. In de Haarlemse zaak was er een koelbloedige rechtbank nodig die alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegende tot de conclusie kwam dat cliënt moest worden vrijgesproken.

Kortom, de bestrijding van mensenhandel laat soms te wensen over.

Indien u geïnteresseerd bent in een artikel over fouten bij het NFI, dan kunt u dit artikel via deze vinden.

[1] http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBNHO:2013:8645